Vergroting, in optica, de grootte van een afbeelding ten opzichte van de grootte van het object dat het maakt. Lineaire (soms laterale of transversale) vergroting verwijst naar de verhouding van beeldlengte tot objectlengte gemeten in vlakken die loodrecht staan op de optische as. Een negatieve waarde van lineaire vergroting betekent een omgekeerd beeld. Longitudinale vergroting geeft de factor aan waarmee een beeld in grootte toeneemt, gemeten langs de optische as. Hoekvergroting is gelijk aan de verhouding van de raaklijnen van de hoeken die door een object worden onderbouwd en het beeld ervan wanneer gemeten vanaf een bepaald punt in het instrument, zoals bij vergrootglazen en verrekijkers.
Er is geen theoretische limiet aan de hoeveelheid vergroting die mogelijk is in een optisch systeem, maar de praktische vergroting wordt beperkt door het oplossend vermogen van het systeem—d.w.z. het vermogen om onderscheidbare beelden te vormen van objecten die door kleine hoekafstanden gescheiden zijn. Een eenheid van vergroting algemeen gebruikt in microscopen en telescopen is de diameter, de vergroting in diameters gelijk aan het aantal keer de lineaire afmetingen van het object worden verhoogd.