wanneer behandeling voor atriumfibrilleren (AF) wordt overwogen, zijn de dominante kwesties snelheidscontrole, anticoagulatie, ritmecontrole en behandeling van elke onderliggende aandoening. Geneesmiddelenkeuzes voor snelheidsbeheersing omvatten bètablokkers, verapamil en diltiazem en digitalis als eerstelijns middelen, met inachtneming van andere sympathicolytica, amiodaron of niet-farmaceutische benaderingen in resistente gevallen. Anticoagulatie kan worden bereikt met aspirine of warfarine, met de laatste voorkeur in alle oudere of hoog risico patiënten. Anti-aritmische therapie kan worden gebruikt (1) te produceren cardioversie (het meest effectief met ibutilide of klasse IC-medewerkers in recente aanvang AF); (2) bevorderen van elektrische conversie (klasse III agenten); (3) om te voorkomen dat vroege terugkeer na cardioversie; (4) voor het behouden van sinusritme tijdens chronische behandeling; en/of (5) voor het bevorderen van de omzetting van boezemfibrilleren te fladderen, die vervolgens kan worden vatbaar is voor beëindiging of voorkoming met antitachypacing of ablatieve technieken. De selectie van Antiarrhythmic drugs voor AF wordt geleid door werkzaamheidsoverwegingen (de meeste drugs zijn gelijkaardig), door gemak, kosten, en beëindigingsoverwegingen; en, belangrijker, door veiligheidsoverwegingen. Indien mogelijk dienen middelen met potentieel ernstige orgaantoxiciteit en proaritmisch risico te worden vermeden als eerstelijnskeuze. In structureel normale harten zijn klasse IC antiaritmica het minst proaritmisch en het minst orgaantoxisch (wanneer ze samen worden beschouwd). In normale harten, sotalol, dofetilide, en potentieel azimilide lijken ook aantrekkelijke profielen te hebben. Amiodaron heeft een laag proaritmisch risico, maar kan bradyaritmieën en toxiciteit veroorzaken. Bij hypertrofische harten is het risico op torsade de pointes met middelen van klasse III/IA verhoogd, terwijl bij ischemie of aandoeningen met verminderd celcontact, zowel functioneel (zoals door ischemie) als anatomisch (zoals door fibrose, infiltratie, enz.), het proaritmisch risico met klasse I antiaritmica (aanhoudende ventriculaire fibrillatie/flutter) sterk verhoogd is. De klasse I drugs moeten worden vermeden in deze omstandigheden. Bijkomende kwesties om te overwegen zijn waar de therapie te starten (in – of poliklinische), welke follow-up protocollen te gebruiken, en of de therapie te beperken tot propriëtaire geneesmiddelen of generieke formuleringsvervanging toe te staan. Elk van deze overwegingen wordt in dit artikel beschreven.